Lotgevallen van verwanten in de Tweede Wereldoorlog

Aleida Bredewold in Arnhem, september 1944

Het uitgebrande Insula Dei in het midden, Beekstraat Arnhem, 1945

‘Wat zal zij hebben meegemaakt toen het krijgsgeweld om de Arnhemse Rijnbrug hier vlakbij in alle hevigheid losbrak?’ Mijn gedachten dwalen af naar het gebouwencomplex van Insula Dei op de hoek van de Beekstraat en het Walburgisplein. ‘Zij’ is Aleida Maria Catharina Bredewold, geboren op 3 juli 1867 in Zwolle en overleden op 14 maart 1953 in Arnhem. Aleida was een tante van mijn opa Johannes Josephus Bredewold. Als non stond zij bekend onder de naam van medezuster Maria Elisabeth. Insula Dei bevond zich op een steenworp afstand van de oprit naar de brug die in Operatie Market Garden een hoofdrol heeft gespeeld.

Aleida kwam ter wereld als tiende kind van het echtpaar Bernardus Johannes Carolus Bredewold en Johanna Elisabeth Cecilia Schmeink. Arnhem was de woonplaats van de bruid, dus is het paar in 1854 daar getrouwd. Aleida werd pianolerares en rond 1943/1944 zat zij vijftig jaar in het klooster. Dat jubileum is gevierd in Insula Dei. Voor haar familie werd het een hachelijk bezoek, want de treinen lagen in die oorlogsjaren regelmatig onder geallieerd vuur.

Inmiddels weet ik wat zich na de geallieerde opmars vanuit Normandië in en rond Arnhem heeft afgespeeld. Ik ken de foto’s van de massale stadsevacuatie, die volgde tijdens en na de mislukte Slag om Arnhem. Op sommigen ervan lopen nonnen uit Insula Dei met witte vlaggen in colonne met doodsbange en hulpbehoevende buurtgenoten weg van de binnenstad. Daar, waar op dat moment de vlammen uit hun kloostercomplex slaan. Ze zijn verdreven door piepjonge SS’ertjes, waar geen zinnig woord mee te wisselen viel. Het is 19 september 1944, dag drie van de Slag om Arnhem. Uiteindelijk loopt het met de nonnen nog relatief goed af, want zij krijgen op de Veluwe maandenlang een aangenaam onderdak.

Graven in de vuurlinie

Het verhaal van Insula Dei komt terug in mijn nieuwste publicaties.

  • Graafwerk voor de Panther-Stellung & De toestand in frontstad Arnhem, 1944 – 1945.
  • Dwangarbeiders in de vuurlinie. Het kampleven in frontstad Arnhem, 1944 – 1945.

Deze boeken zijn het resultaat van mijn onderzoek naar de gebeurtenissen in het spergebied langs de Rijn in Gelderland dat door de Duitse bezettingsmacht na de strijd werd ingericht. Hierin beschrijf ik de situatie in frontstad Arnhem van september 1944 tot de plaatselijke bevrijding in april 1945. De verhalen liggen voor het oprapen, want er werkten naar schatting 10.000 Nederlandse dwangarbeiders, samen met Franse, Italiaanse en Russische krijgsgevangenen in de stad. Zij moesten loopgraven, geschutsopstellingen, schuilonderkomens en anti-tank-barricades bouwen en aanleggen, als onderdeel van de Panther-Stellung.
(Zie website www.gridvl.nl voor meer informatie over de arbeidsinzet, de verdedigingslinie en de boekenserie.)

Onderduik en tewerkstelling Van Veen en Bredewold

Wat weten we eigenlijk over het lot van familieleden in de Tweede Wereldoorlog? Aan moederskant (Bredewold) werd een oom in Berlijn tewerkgesteld. Zijn jongere broer kon tijdens een razzia in Leiden via de dakgoot ontsnappen aan de Arbeitseinsatz. Aan vaderskant (Van Veen) werd een oom in de Noordoostpolder tewerkgesteld. Zijn zus maakte verre tochten op een fiets met houten banden om eten te halen voor het kinderrijke gezin. Een broer zat ondergedoken bij paters in Brabant, dat al deels was bevrijd. En iemand die al naar Duitsland op transport was gesteld, is uit een trein gesprongen. Dit zijn zo wat schaarse anekdotes, waarover mij verder weinig meer bekend is.

Daarom doe ik een oproep aan alle neven en nichten. Weet je meer, schrijf dan al je herinneringen aan de oorlogsverhalen van onze familie op. Mail ze aan mij door. Ik wil alle ervaringen graag bundelen.
Op Familiesporen komt uit privacyoverwegingen geen informatie over de generatie van onze ouders. Maar onderling kunnen wij de verhalen wel met elkaar delen.

Oorlogsverhalen uit de Poptie-tak

Over de lotgevallen van verschillende verwanten uit de Poptie-tak is meer bekend. Mijn achter-achter-achterneef Johannes Poptie (geboren in 1920) heeft zelfs een heel dagboek nagelaten over zijn tewerkstelling in Duitsland. Ik kwam het per toeval tegen bij mijn onderzoek naar dwangarbeid in het Gelderse spergebied. Johannes Poptie schrijft uitvoerig over zijn werk in een fabriek, zijn verblijf in Berlijn en zijn omzwervingen door verwoest Duitsland tijdens zijn terugtocht naar Nederland.

Het document Poptie tot in de 21ste eeuw bevat eveneens verhalen van (verre) verwanten uit de Tweede Wereldoorlog. Zoals over violist Frans Poptie. Hij gaf in 1944 zijn carrière een nieuwe wending nadat hij in Eindhoven in contact kwam met Amerikaanse militairen:

‘Frans speelde in 1944 in het orkest van Frans Wouters. Door een toeval vertrokken zij in 1944, vlak voor ‘Dolle Dinsdag’ naar Eindhoven. Dat wil zeggen; eerst met de trein naar Rotterdam, vervolgens een rit tot aan de opgeblazen Moerdijkbruggen. Hier moest overgevaren worden om dan weer op de trein te stappen richting Eindhoven. Op het traject naar Boxtel werden ze door een geallieerd vliegtuig beschoten waardoor iedereen de trein uit vluchtte om in de bermen dekking te zoeken. Hij kan zich nog herinneren hoe de benen van zijn vrouw tot bloedens toe waren open gehaald door de braamstruiken waarin zij terechtkwamen. Zij hebben samen in september 1944 in Eindhoven de bevrijding meegemaakt. Daar traden zij op voor de geallieerden; Frans als violist en Hendrika [zijn vrouw] als zangeres.’

Een andere Poptie-telg, Antonie Poptie (geboren 16 september 1919), ontmoet nota bene zijn toekomstige vrouw Maria Bode dankzij tewerkstelling in Duitsland. Het paar is in Keulen getrouwd.

Rijksduitsers in de familie?

En dan zijn er nog de verhalen over twee voorouderlijke Duitse geslachten Reinke en Schmeink, van wie sommigen ‘goed’ waren, en anderen ‘fout’. Ik wil nagaan of zij in die periode Rijksduitsers waren, en hoe hun situatie in Nederland tijdens de bezettingsjaren was. Want mijn onderzoek naar het spergebied wijst wel uit dat niets zo zwart/wit is als het lijkt.

Bron foto: Gelders Archief 1560-3017, midden op de achtergrond het verwoeste pand van Insula Dei in de Beekstraat, 1945, fotograaf Johann Raaijen, CC-BY-4.0 licentie.

Jonkhans in ’t Land van Cleef

Het is 20 februari 2020 wanneer Matthijs Theunissen een bericht stuurt.

‘Hallo Karin, Bij recente naspeuringen naar de familie Jonckhans kwam ik jouw gegevens tegen op internet. Mooie verhalen. Op mijn site onder families staan de resultaten van mijn onderzoek. Die wil ik graag met je delen. Voor opmerkingen, suggesties en correcties hou ik me aanbevolen. Met vriendelijke groet, Matthijs.’

Jonkhans! Dat is mijn voorouderlijke familie ‘in ’t Land van Cleef”. Als sinds ik ruim twintig jaar geleden in het Leidse archief over hun plaats van herkomst las, ben ik nieuwsgierig naar dat gebied. De volgende dag schrijf ik Matthijs direct terug. Hij heeft oudere generaties gevonden die ik nog niet had ontdekt. Onderzoek verrichten gaat nu eenmaal vlotter en beter wanneer je in de buurt woont en de regio goed kent.

In 1725 trouwt Pieter Jonkhans in Leiden met Marijtje Sonnevelt. Hun dochter Abigael Jonkhans trouwt in 1753 in Leiden met Job Fassijn. En hun dochter Johanna Fassijn trouwt in 1774 eveneens in Leiden met Dirk van Wijk. Dit laatste echtpaar vormt de zevende generatie in de Van Wijk-familietak.

Terug naar Pieter Jonkhans. Hij laat zich op 22 oktober 1723 registreren in het Leidse Poorterboek. Dan blijkt dat hij de kost verdient als bakkersknecht.

Poorterboek Folio 17. marge: ontf xij £ 1 st.
Pieter Jonkhans, backersknegt van ’t Land van Cleef, is op de getuijgenisfe van Jordaan de Greef, mr. Broodbacker @ Pieter Loubert Greijnwr. als poorter deser stede aengenomen, op den 22e october 1723.

In die periode trekken er veel bakkers vanuit Duitsland naar het westen toe. Jordaan de Greef zou best eens Pieters werkgever kunnen zijn. De andere Pieter is zijn zwager. Een kleine twee jaar later trouwt Pieter Jonkhans met de hoogzwangere Leidse Marijtje (van) Sonnevelt. Anderhalve maand na de kerkelijke ondertrouw komt Christoffel, hun eerste zoon, ter wereld.

Kerkelijke Ondertrouw Leiden, 14-09-1725, KK68v.

Het Tolhuis stond in Lobith, waar de Rijn in die tijd nog langs vloeide. Tegenwoordig stroomt die rivier een paar kilometer zuidelijker langs Tolkamer. In dit bestand kunt u meer lezen over het gezin van Pieter en Marijtje. Het bevat voornamelijk mijn vondsten uit de onderzoeksperiode 1995 – 2002. Wie de vader van Pieter was, wist ik op dat moment niet. Mijn vermoeden was een zekere Leendert, maar zijn echte vader heet Christoffel.

Matthijs heeft al over de oudere generaties gepubliceerd.

De voorouders van Pieter Jonkhans (generatie 9 in mijn genealogie) zijn:

  • Generatie 10 Christoffel Jonckhans, gedoopt op 21-05-1665 te Lobith, en Elsbeth Veldhuis.
  • Generatie 11 Tijs Jansen Jonckhans, geboren rond 1637, en Jeliske van Eijl.
  • Generatie 12 Jan den ouden Thijssen Jonckhans, geboren rond 1612, en Geeske Janssen.
  • Generatie 13 Thijs Jonckhans, geboren rond 1585, en NN.

Ondertussen bleef dat ‘Land van Cleef’ mij intrigeren. Sinds de late middeleeuwen behoorden kleine, geïsoleerde territoria in de Liemers en de Betuwe tot de Kleefse enclaves. Dit na allerlei verwikkelingen tussen hertogen en koningen. Onder meer de gemeenten Duiven, Groessen, Loo Zevenaar, Huissen, Malburgen, Wehl, en Lobith met de Bijlandsche Waard waren Kleefs grondgebied. Pas na de Bataafse Revolutie van 1795 vond overdracht aan Gelderland plaats. In ruil heeft Nederland de Schenkenschans en een gebied tussen ’s Heerenberg en Emmerich aan Pruisen afgestaan.

Nog altijd is de Rijnregio tussen Tolkamer en Arnhem een fascinerend grensgebied. Voorvader Christoffel Jonckhans groeide op met de klanken van de Duitse taal. Zelf sprak hij waarschijnlijk een lokaal Diets dialect. Echt makkelijk was het bestaan in zijn tijd overigens niet. Opeenvolgende heersers lieten zich gelden en beschouwden de enclaves steevast als persoonlijk wingebied.

Daarbij had de plaatselijke bevolking veel te stellen met de Rijn, die regelmatig buiten zijn oevers trad. De familie Jonckhans woonde in een stroomgebied. Lobith, Tolkamer, Herwen & Aerdt, Pannerden, de Bylandt en de Ossenwaard. Alle plaatsen kregen vroeg of laat te maken met de gevolgen van inundatie en dijkdoorbraken. Geen wonder dat enkele leden van de familie hun heil zochten in het welvarendere westen.

Toch bracht de rivier ook vruchtbare klei naar de uiterwaarden. Daarom pacht Jan Jonckhans in 1649 voor 20 pachtdaeler een stuk land van 2,5 morgen volgens het verpondingskohier Pannerden en Bylandt. (Info Matthijs Theunissen.)

Op 2 maart 2021 breng ik zelf een bezoek aan Lobith en Tolkamer. Daar staan welgeteld nog twee bouwwerken die Pieter Jonkhans moet hebben gezien. Namelijk het gereformeerde kerkje en de schipperspoort. Dat poortje is het allerlaatste resterende stukje van het oorspronkelijke Tolhuis. Gelukkig hebben we het schilderij uit 1672 nog.

Het schipperspoortje in Lobith met zicht op het voormalige stroomgebied van de Rijn.

Fast forward naar 2022. Want de cirkel wordt rond. Na de Slag om Arnhem in 1944 wordt het gebied ten noorden van de Rijn een Duits front. Prompt worden bijna alle gemeenten in het spergebied ontruimd op last van de Wehrmacht. Zo ook het dorp waar ik nu woon. Van Spijk tot Rhenen liggen de Liemers, Arnhem en de zuidelijke Veluwezoom acht maanden lang onder vuur.

Maar … wat gebeurde er eigenlijk in de verlaten dorpen en steden binnen de verboden zone? Daarover publiceer ik sinds 2022 op de website Graven in de vuurlinie. De komende artikelen gaan over oorlogsjaar ’44/’45 in het vroegere leefgebied van de Jonkhans-voorouders: Pannerden, de Bylandt, Herwen & Aerdt, Lobith en Tolkamer.

Lange slungels en pokdalige tronies

Wie wil weten hoe onze voorouders er voor het fototijdperk uitzagen, mag hopen dat ze rijk waren. Welgestelde families lieten nog weleens een schilderijtje maken. De meesten van ons moeten het echter zonder portretten doen. Toch zijn de uiterlijke kenmerken van veel mannen vastgelegd. Dankzij Napoleon werden mannen tussen 1811 en 1941 op hun negentiende geregistreerd voor militaire dienst. En met de militieregisters in handen, kunnen we ons een voorstelling maken van onze voorouders.

Opa Johannes Josephus Bredewold, onderste rij, vijfde van links.

Een lange slungel
Johannes Josephus Bredewold (1889 – 1951), mijn opa van moederszijde, heb ik nooit gekend. Gelukkig zijn er oude foto’s bewaard. Rond 1909 poseert hij als militair fier op de stenen trap voor de Leidse burcht. Daar staat hij samen met een groepje lotgenoten in uniform. Er zitten kreukels in zijn jaspand, maar zijn hoge leren laarzen glanzen. De mannen staan op lengte naast elkaar opgesteld, van klein naar groot. Opa staat op de voorste trede rechts. Hij torent met een hoofdlengte uit boven de kleinste man. Als jongeman is hij in 1909 exact 1,804 meter lang. Voor een Leidenaar is dat heel wat.

Nationale groeitrend
Sinds een paar eeuwen wordt de Nederlandse bevolking steeds langer. De gemiddelde lengte van de Nederlandse man steeg van 1,67 meter in 1865 tot 1,84 meter in 1997. Leidenaren haalden dit gemiddelde echter naar beneden. Het Leidse manvolk mat rond het jaar 1800 circa 1,667 meter, terwijl ze in Zwolle bijna 1,73 meter lang waren. Mogelijk schuilt hierin een verklaring voor de lange gestalte van Johannes Josephus Bredewold, want zijn vader kwam uit deze Overijsselse plaats.

De invloed van ziekten
De Leidse bevolking kreeg het in de negentiende eeuw flink voor haar kiezen. Er heerste armoede en de meeste inwoners deden laaggeschoold fabriekswerk. Hun menu bevatte veel koolhydraten, maar slechts weinig gezonde voedingstoffen. Bovendien troffen zeventien epidemieën Leiden tussen 1795 en 1894: drie maal mazelen, vijf maal cholera, vijf maal pokken, een keer dysenterie, twee maal tyfus en een keer roodvonk. Ziekten hadden vrij spel. Er was nauwelijks hygiëne. De arbeidersbevolking werkte in tochtige of bedompte ruimten en de mensen woonden dicht bijeen.

Verwensingen met dodelijke ziekten zijn in het plaatselijke dialect nog altijd populair. Stel dat een Leidse vrouw tegen een man roept: ‘Juh, tyfusleier, teer op!’ (teer op = rot op, van tering ofwel tuberculose). Of: ‘Juh, pleurt op!’ (van pleuritis). Dan luidt het juiste antwoord: ‘Meh,’ (aanspreekvorm voor vrouwen), ‘krijg de klere!’ (ofwel: cholera). Enzovoort.

Pokdalige tronies
Om terug te keren naar de notities voor de Nationale Militie: de schoonvader van mijn opa was Jacobus van der Steen (1856 – 1942). Hij had volgens de vermelding een pokdalig gezicht. Zijn vrouw, mijn overgrootmoeder Petronella Susanna Poptie (1858 – 1944), kon er wel mee leven. Ze was al wat gewend. Twee ooms van haar liepen ook met door de pokken aangetaste tronies rond.

Een van deze ooms, Dirk Poptie (1821 – 1891, zie generatie 5 Poptie), staat als volgt te boek: ‘Gezicht: ovaal, voorhoofd: hoog, ogen: blauw, neus: gewoon, mond: gewoon, kin: spits, wenkbrauwen: bruin, haar: bruin, lengte: 1,744 mtr. 1 el, 7 palm, 4 duim, 4 streep. Overige kenmerken: pokdalig.’

Hier zien we een vermelding van zowel nieuwe als oude lengtematen. Dirk is ruim 1 meter 74 lang. De oude maten (el, palm, duim en streep) konden per gebied verschillen. Een el bedroeg oorspronkelijk in het nabijgelegen Den Haag 69,4 centimeter. Vanaf 1820 stond een el gelijk aan een meter. Een palm werd in datzelfde jaar overal gelijkgetrokken op tien centimeter; een duim werd een centimeter, en een streep was een millimeter.

Dirk en zijn broer Johannes Poptie (1819 – 1887) groeiden in dezelfde woning op en het pokkenvirus is tamelijk besmettelijk. Verder had deze familie aan weinig gebrek. Ze bezaten huizen en de mannen waren bovengemiddeld lang.

Spraakgebrek
Ook interessant: Frans Gerrit Poptie (1823 – 1888), een andere oom van mijn overgrootmoeder, werd voor militaire dienst afgekeurd vanwege zijn spraakgebrek. Kennelijk kon je daarmee niet vechten. Maar hij wist toch wel vrouwen te versieren, want hij trouwde twee keer. Hij had vast genoeg andere kwaliteiten. Dit is de uiterlijke beschrijving van Frans Gerrit:

‘Gezicht: ovaal, voorhoofd: rond, ogen: blauw, neus: spits, mond: klein, kin: spits, wenkbrauwen: bruin, haar: bruin, lengte 1.710 mtr. 1 el, 7 palm, 1 duim, 0 streep.’

Clichébeeld voorouders
De omschrijvingen in de militieregisters doorbreken de clichébeelden die ik van mijn ‘Franse’ voorouders had. Zij zijn relatief groot van gestalte, terwijl de ‘Hollanders’ vaak klein en gedrongen waren. Resteert de vraag hoe een ‘gewone’ neus of mond eruitziet. En menselijke haarkleuren kennen een scala aan tinten. We kunnen hooguit gissen naar de exacte kleuren, dus blijft er genoeg te raden over.

Opa J.J. Bredewold op de trap voor de Leidse burcht, circa 1909.

(Bron lengten van mensen in Nederland en epidemieën: Hoe lang nog? De lichaamslengte van de Nederlander, rede door George Maat, HOVO, Universiteit Leiden, 15 mei 2006.)

De 50 naamvarianten van Jannetje Boekooy

Het is een bekend fenomeen voor mensen met buitenlandse voorouders: namen worden vernederlandst of verbasterd. Dit gaat zeker op voor de familie van mijn betovergrootmoeder Jannetje Boekooy. Haar naam was oorspronkelijk Frans. In de bijna vier eeuwen dat haar familie in Nederland woont, ontstonden er tientallen varianten. Een deel van die verschillende spelwijzen is sindsdien weer verdwenen. En toch, je zal maar ICT’er zijn, en een programmacode moeten schrijven die al hun namen bijeen brengt.

Jannetje is een nakomelinge van immigranten uit Bondues, een plaatsje in noordoost Frankrijk. Vanaf 1580 kwamen duizenden streekgenoten naar Leiden toe. Haar voorouders volgden een paar decennia later. Hier was werk genoeg voor vakbekwame lieden met specialistische kennis in de lakenindustrie. Ze vonden vaak onderdak bij elkaar in dezelfde wijken. En in hun nieuwe woonplaats konden ze in de Waalse kerk Frans blijven praten.

Verwanten van de oudste generatie in Jannetje’s familielijn duiken in 1647 voor het eerst op in Leiden. De waarschijnlijke stamouders zijn Jean du Bucquoy en Maria Pollet. Zij vormen met hun gezin de twaalfde generatie. Dit zijn de spellingvarianten die we bij hen in diverse registers tegenkomen:

Du Bucquoy, De Bucquoy, De Buquoy, Des Buquoy, Des Bucquoy, De Bucqoy, Bukoo, Bueco, Buicooy, Du Bucqueroy, Du Buckoy, Bekoey

Walran de Bucquoy en Peironne Derveau vormen generatie elf. Bij hen zien we de eerste vier spelwijzen terug in de boeken van de Waalse kerk. Er ontstaan in hun gezin ook nieuwe varianten:

Bucquoy, Desbucquoy, De Bucqoui, Buquoy, Du Becquoy, De Buckooy

Gerard du Bucquoy en Elisabeth Genotte vormen de tiende generatie. Wederom komen de vroegste spelwijzen tevoorschijn, evenals nieuwe varianten:

De Bukoij, Du Bequoij, De Bokkoij, Bukoy, Buckuoy

Warnaers (Walran) de Bucquoy en Maria van Diest zijn het echtpaar van generatie negen. Ook bij hun registraties zien we de eerste varianten van generatie twaalf. En er komt nog meer variatie in hun naam:

De Bucoij, De Bucooy, Bucquoij, De Buckoy, De Boukooy

Dan volgen Jacobus Bucquoy en Rachel Teijn, de achtste generatie. Nog zien we De Bucquoy van generatie 12 staan, plus een aantal varianten waar al wat Nederlands doorheen sijpelt:

De Buckoij, Bekooy, Buquooi, Boekooy, Bekooij, Bukooy, Bukkooy, Bucuooij, Bucquooy

We gaan verder met Warnaard Boekooy en Hendrijntje Nikasie (ook wel genaamd: Dina Lakasie). Dit echtpaar trouwt in 1751 en vormt de zevende generatie. Nu noteren klerken, naast eerder genoemde versies, fonetisch een paar vreemde woorden:

Pikooy, Boukooij

Jacobus Boekooy en Geertrui Klippe vormen de zesde generatie. Uit hun monden klinkt de familienaam al behoorlijk Leids. Wellicht is hun uitspraak door stadsgenoten beïnvloed. Dit zijn hun varianten:

Bekooi, Boekooij, Boekkoij, Boekkoy, Bukkoy, Boekkooy, Boucquooij

Tot besluit de ouders van Jannetje: Anthony Boekooy en Petronella Stouten, de vijfde generatie. Na alles wat hierboven al staat, weten ze toch nog wat anders te bedenken:

Boekooy, Boukooy, Boekooi, Boekkooi, Boekkooij

Bucquoy is een plaatsje circa dertig kilometer ten zuiden van Arras. Ik vermoed dat de familie daar oorspronkelijk vandaan komt en dat dit de enige juiste spelwijze is. In Frankrijk, althans. Mijn oma schreef de familienaam toch mooi anders.

Een blok aan het been van Joannes Nicasius

Gillis Nicasius* en Joanna van der Velde zouden anno 2021 vast als ‘kwetsbaar’ te boek staan. Ga maar na. Dit echtpaar is laaggeletterd, behoort tot een piepkleine religieuze minderheid, ontbeert een groot netwerk, heeft geen vast inkomen, en is onvermogend. In de winter van 1738/39 zijn ze zelfs afhankelijk van het katholieke armenbestuur voor brandstof en voedsel. Nu zegt dit weinig over hun normen en waarden. Het was toen in Leiden een economisch zware periode. Maar hun puberende zoon Joannes was toch wel een probleemgeval.

Zoon Joannes Nicasius wordt op 3 december 1721 gedoopt in de De Zon. Dit is een katholieke schuilkerk van de Franse Karmelieten in Leiden. Hij groeit op in een gezin met minimaal zeven kinderen, waarvan er enkele jong overlijden. Alles lijkt goed te gaan, tot Joannes op 3 januari 1736 (of 1737) moet verschijnen voor de Schepenen van de stad Leiden. Op dat moment zit hij gevangen in het Gravensteen.

Het is niet eens de eerste keer dat hij in aanraking komt met justitie. Want, zo vragen de Heren: ‘Of hij enige tijd geleden om zijn quaad gedrag en ongehoorsaamheit in zijn ouders huis omtrent vier weken met een blok aan ’t been niet heeft gezeten?’ Tja, dat moet hij wel bevestigen. Het blok bestond uit een zwaar en massief stuk hout dat met een ijzeren ketting en beugel aan zijn been was vastgemaakt. Een gestrafte kon er moeilijk mee uit de voeten en het was meteen voor iedereen zichtbaar dat hij wat op zijn kerfstok had.

Bij kleine overtredingen konden ouders van een jonge delinquent kiezen tussen een geldboete betalen of zelf hun kind straffen. Geld hebben Gillis en Joanna nauwelijks, dus is de keuze snel gemaakt. Toch is het blok aan het been van hun zoon ook voor hen een financiële strop, want Joannes draagt als (wol)spoeler bij aan het gezinsinkomen. De sfeer in huis is er vast niet beter op geworden. En het gaat van kwaad tot erger.

Terwijl zijn ouders nietsvermoedend liggen te slapen in hun huisje op de Uiterstegracht, gaat Joannes nachtenlang met een fout vriendje op pad. Prompt wordt hij samen met Leendert Pieterman betrapt bij de bakker in de Groenesteeg op de hoek van de Middelstegracht. Uit een lade van de hoekbank is ongeveer vijf gulden gestolen. En vijf gulden was een weekloon voor een gewone arbeider. Daar moest een heel gezin van rondkomen. De buit wordt onderling verdeeld en Joannes krijgt tien stuivers; ofwel vijftig cent. Op basis van deze verdeling mogen we aannemen dat Leendert de leiding heeft van het stel.

Dit keer krijgt Joannes een ongenadig pak rammel. Een dienaar van justitie geselt hem met de roede en hij mag blij zijn dat die straf binnenskamers wordt uitgevoerd. Mogelijk hebben zijn ouders hiervoor gepleit. Zo blijft hen tenminste nog enigszins de publieke schande bespaard.

Je vraagt je af wat er van die jongen terecht moet komen, want de buurtbewoners zijn vast op de hoogte. Daarom is de laatste vermelding over Joannes Nicasius veelzeggend. Hij prijkt met zijn ouders, drie zusjes en een jonger broertje op de lijst van het katholieke armenbestuur. In de winter van 1738/39 kan het gezin namelijk niet meer rondkomen en ontvangt het voor het eerst alimentatie. Rond die tijd krijgen circa 400 katholieke armen in Leiden ondersteuning, bestaande uit kleding, brood of turf.

Vijf woorden achter Joannes’ naam op die lijst vertellen voorlopig de rest van zijn levensverhaal: ‘in 1742 naar Oost Indië’.

(* De naam Nicasius wordt op allerlei manieren gespeld en verbasterd. Bijvoorbeeld: Nicasius, Nicaese, Nicasi, Lekkasie, La Kase, La Case, Lakaase, en Lakazie.
Gillis Nicasius en Joanna van der Velde zijn mijn voorouders in de Boekooy-familietak.)

Twee veldwachters: Hartveld en Van den Nieuwendijk

Was hun ontmoeting toeval, of speelde het beroep van hun vaders een rol? Mijn betovergrootouders Hendrikus Hartveld en Cornelia van den Nieuwendijk trouwen in 1852. Hun vaders zijn dan al overleden. Vader Cornelis Hartveld is 44 jaar oud wanneer hij in Warmond overlijdt. En vader Aart van den Nieuwendijk overlijdt op zijn 41ste verjaardag in het aangrenzende Voorhout. Ze waren beiden veldwachter, elk in hun eigen woonplaats.

Cornelis Hartveld had een aanstelling in Warmond van 1821 tot aan zijn dood in 1824. Aart van den Nieuwendijk begon een paar jaar later. Hij was in Voorhout veldwachter van 1828 tot zijn dood in 1834. Of beide mannen tijdens hun soms riskante werk kwamen te overlijden, is mij niet bekend. Maar jong waren ze wel.

Tot de Franse tijd (1795-1813) bepalen dorpen en steden hun eigen regels voor zaken van orde en veiligheid. Pas in 1810 worden de eerste veldwachters aangesteld. Ons land maakt dan een economisch moeilijke periode door. Op het platteland kampt de bevolking met stropers, bedelaars, dieven en landloperij.

Waarschijnlijk hebben ook Cornelis en Aart moeite om de kost te verdienen. Veldwachters genieten weinig aanzien en worden slecht betaald. Maar dankzij dit werk hebben ze tenminste een regelmatig (aanvullend) inkomen.

De aanstelling van Cornelis Hartveld wordt op 14 juni 1821 aangekondigd in de vergadering van de schout en gemeenteraad van Warmond. Het is een gevalletje ‘de een zijn dood is de ander zijn brood’, want hij krijgt de aanstelling na het overlijden van Matthijs van Noort. Deze Matthijs was eveneens turftonner en ook dat baantje neemt Cornelis over. Een turftonner mat turf (brandstof) in tonnen van een bepaalde maat af bij het lossen van turfschepen.

Tijdens de vergadering belooft Cornelis ‘met Eede aan handen van de schout’ dat hij de instructie voor veldwachters zal opvolgen. Die instructie bevat achttien artikelen. Zo moet hij zich dagelijks bij de schout melden om te horen of die specifieke opdrachten voor hem heeft. Verder moet hij opletten of tijdens kerkdiensten ‘geene winkeliers hunnen waren met opene deuren verkoopen’. Of erger nog: dat herbergen open zijn en sterke drank schenken, of mensen buiten balspelletjes doen.

Rondreizende liedjeszangers en ander vreemd zwervend volk moet uit de gemeente worden geweerd. Ook moet Cornelis zeer nauwkeurig toezien dat er geen stroperij plaats vindt. Uiteraard moet een veldwachter de regels, keuren en ordonnanties uit zijn hoofd leren. En wanneer er een gevangene is, moet de veldwachter deze persoon behoorlijk voorzien van voedsel en stro om op te slapen. Hij moest gevangenen trouwens ook ontwapenen.

Cornelis en Aart droegen als veldwachters een uniform. Hun uitrusting bestond verder uit een bus (jachtgeweer) en een sabel. Die wapens hadden ze nodig, want ze kregen te maken met stelend volk, agressievelingen en dronken mensen. Soms liepen ze zelf gevaar.

In september 1822 duikt Cornelis Hartveld weer op wanneer hij voor een proces verbaal een verklaring aflegt. Er is namelijk iemand die de christelijke zondagsrust niet heiligt. Mozes Cohen, woonachtig in Warmond, heeft op die dag een ‘runderbeest’ geslacht. De schout heeft echter vooraf permissie geweigerd. Tja. Dit geeft een inkijkje in het leven van een veldwachter in een plattelandsgemeente.

Cornelis Hartveld en Aart van den Nieuwendijk werkten kort na elkaar als veldwachter in aangrenzende dorpen. Mogelijk kenden beide mannen elkaar en brachten zij indirect mijn betovergrootouders samen. Maar het blijft gissen.

Zie voor meer gegevens over deze voorouders: het boek Kortekaas, generatie 05 Hartveld en generatie 05 Van den Nieuwendijk.

(Bron afbeelding: Erfgoed Leiden en Omstreken, maker is Jan Elias Kikkert, gezicht op Warmond, achterzijde van de Leede, eind 19e eeuw, signatuur PV23015 az.)

Een Nachtegael als klapperman

In de afgelopen eeuwen zijn er veel werkzaamheden veranderd en verdwenen. Zo oefende Philip Pieterszoon Nachtegael (1635-1694) een beroep uit dat wij nu niet meer kennen. Hij was namelijk opperman van de klapperlieden in Leiden. Philip is één van mijn voorouders in de familietak Stouten. Over zijn werk valt meer te vertellen. We gaan terug naar de zeventiende eeuw, wanneer Philip in 1668 naar dit ambt solliciteert.

De stad is ommuurd en ’s avonds gaan de poorten op slot. De inwoners van Leiden gaan na een lange werkdag vroeg naar bed. Het is donker en er loopt bijna geen volk op straat. Maar iemand moet waken over de orde en veiligheid in de stad. Dat is een taak van de klapperlieden. Ook wel genaamd klapwachten, klapwakers of kleppermannen.

Klapperlieden worden per wijk aangesteld. Eerst verzamelen ze op een centraal punt. Vervolgens maken ze ’s nachts ieder hun ronde door alle stegen en straten. Daarbij slaan ze met een houten klepper en verkondigen ze de uren. Voor veel inwoners is de luide klap van de klepper een geruststellend geluid. Het waken begint om 22.00 uur en eindigt ’s zomers om 03.00 of 04.00 uur en ’s winters om 06.00 uur. Klapperlieden houden dus vooral toezicht in de donkere uren van de onveilige nacht.

Klapperlieden zijn bewapend met een piek of sabel en sommigen nemen een waakhond mee. Onderweg kijken ze of ramen en deuren goed zijn gesloten. Ook controleren ze of er geen dieven, inbrekers en andere straatschenders rondlopen. Met alle open haarden in de stad vormt vuur een constant gevaar. Bij brand alarmeren klapperlieden de buurtbewoners, en ze roepen om waar de brand is.

De opperman van de klapperlieden geeft leiding en ziet er op toe dat ze hun taken naar behoren vervullen. ‘Dronckenschap, quade gelaet, qualick spreecken, schelden, vloecken ende lasteren’ is verboden. Bij ziekte of afwezigheid kunnen noodhulpen de klapperlieden vervangen.

In de winter van 1668/69 heeft Philip Pieterszoon Nachtegael als klapwaker gediend en bij ziekte van Jacob de Voocht diens functie van opperman waargenomen. Na het overlijden van deze Jacob, solliciteert Philip naar dit ambt bij de heren van het gerecht der stad Leiden. Met behoorlijke eerbiedigheid wijst hij hen op zijn kwaliteiten. Zo heeft hij ervaring als opzichter en kent hij alle bonnen (buurten). Verder kan hij goed omgaan met de klapwakers en de nachtwakers. Bovendien kan hij lezen en schrijven.

Philip krijgt de baan, na betaling van vijftien gulden voor de armenkas. Het was vroeger bij officiële ambten gebruikelijk dat men een soort toelatingspremie betaalde. In ruil ontvangt Philip voor zijn diensten 48 gulden per jaar. Die beloning wordt uitgekeerd door de ‘collecteur vant clappergelt’ . Dat is de bonmeester, een soort buurtbeheerder. Een van zijn taken is het innen van het lantaarn- en klappergeld bij de buurtbewoners. Zij betalen dus apart belasting voor straatverlichting en buurtbewaking.

Overigens moet Philip elk jaar opnieuw solliciteren naar het ambt van opperman. Dat was in zijn tijd gebruikelijk. Hij blijft van 1668 tot en met 1678 actief als opperman van de klapperlieden.

De laatste vermelding stamt uit 1694, maar deze staat in het begraafboek van de Pieterskerk. Begraven tussen 27 maart en 3 april 1694: Flip Pieters Nachtegael ‘overman klapperluiden’. Philip werd slechts 59 jaar oud. Hopelijk is hij ’s nachts niet de verkeerde tegengekomen.

(Bron afbeelding: Erfgoed Leiden en Omstreken, houtsnede van een n

Leidse wevers op de Middelstegracht

De families Poptie, Van der Steen, Boekooy, Stouten en Van Wijk werkten eeuwenlang in de Leidse lakenindustrie. Zij en hun aanverwanten maakten van wol lakense stof van goede kwaliteit. Elke stap in het productieproces was een taak voor specialisten. Zo waren er onder meer wolwassers, kaarders, spinners, wevers, ververs en keurmeesters. Afhankelijk van hun beroep, werkten zij thuis of bij een meester in een werkhuis. Spinnen en weven deed men tot in de negentiende eeuw veelal in de eigen voorkamer. De Leidse binnenstad telt nog veel oude wevershuisjes. Een daarvan is omgetoverd tot museum.

Museum het Leids Wevershuis op de Middelstegracht is een bezoek waard. In de huidige vorm stamt het pand uit de zeventiende eeuw. Het staat in de wijk Pancras-Oost. Deze historische wijk zit vol sporen van de verdwenen lakenindustrie. Bij binnenkomst is het alsof de tijd driehonderd jaar heeft stilgestaan. De indeling is grotendeels onveranderd en alles ademt de sfeer van vroeger. Een deel van mijn voorouders heeft hier vlakbij in vergelijkbare huizen gewoond. Deze mensen moeten dit pand hebben gezien.

Vanaf de straat opent de voordeur naar een lange gang. Deze gang loopt van het voorhuis en de ommuurde binnenplaats helemaal door naar het achterhuis. Bij binnenkomst is links de voorkamer. Van oudsher stond hier een groot weefgetouw bij het straatraam. Zo kon een wever maximaal profiteren van daglicht. (Kaarsen waren duur.) Daarna volgt een steile houten trap naar de vliering. De kale dakpannen, waaronder de grotere kinderen sliepen, zijn zichtbaar.

Huiskamer met bedstede en potkachel in het wevershuisVoorbij de trap bevindt zich de woonkamer met bedstede en een ingebouwde kast. De bedstede is een krappe ruimte waar vroeger gordijnen voor hingen. Hier sliepen de ouders, eventueel samen met hun jongste kind. In de huiskamer staat een potkachel ter verwarming van de ruimte. Het daglicht valt binnen via een raam aan de binnenplaats. Voorbij de woonkamer loopt de gang met uitzicht op het plaatsje door naar het achterhuis, waar de eenvoudige keuken is.

Alles is zeer sober en de kamers zijn tamelijk klein (circa 3,5 x 4 meter). Het weefgetouw vult dan ook een flink deel van de voorkamer. Een wever werkte van zonsopkomst tot zonsondergang en hij zat zes dagen per week achter het getouw. Het moet eentonig werk zijn geweest. We kunnen ons nu moeilijk voorstellen hoe grote gezinnen in zulke wevershuisjes leefden, maar een bezoek aan dit museum geeft een goede indruk.

Misschien kwamen zij ook weleens binnen, de hieronder genoemde voorouders.

  • Willem Frederik Poptie (generatie 04 Poptie) trouwt in 1849 met Jannetje Boekooy. Het is aannemelijk dat zij als buurkinderen verkering kregen, want zij en hun ouders wonen dan allen op de Middelstegracht. Vader en zoon Poptie zijn wevers. Willem Frederik woont eerst enige tijd met vrouw en kind bij zijn ouders in.
  • Johannes Poptie (generatie 05 Poptie) woont tussen 1839 en 1852 met zijn gezin op nummer 608 nabij de Groenesteeg. Hij koopt dat pand voor ƒ 1.000.
  • Anthony Boekooy (generatie 05 Boekooy), is dekenwever of –werker van beroep en hij woont rond 1820 op de Middelstegracht.
  • Laurens Copijn (generatie 09 Copijn) woont in 1741 en 1749 af en aan op de Middelstegracht. Hij is spinner van beroep. Rond die tijd verhuist hij regelmatig met zijn vrouw Geertrui Cranenburg en hun kinderen.
  • Haar ouders Bartholomeus Kranenburg en Eva Philipsdr. Nagtegael (generatie 10 Kranenburg) wonen circa veertig jaar lang op deze gracht nabij de Groenesteeg.
  • Verder zien we hier Jan den Haan in 1717, man van Susanna van der Togt (generatie 09 Den Haan). Haar moeder Magdaleentje van Maele woont er in 1695.
  • Jan Stevens/Siewerse (generatie (08)/09) is lakenwerker. Ook hij woont op de Middelstegracht ten tijde van zijn huwelijk in 1704 met Sijtje Elias Lettier. Jaren later, in 1764, keert hun dochter Jannetje Siewers terug als weduwe van Denijs Stouten (generatie (07)/08 Stouten).
  • Andere voorouders op de Middelstegracht zijn: Robbrecht Schildewaert (in 1618, saaiwerker), Jannetgen de Honts (in 1629), Aeltge Abrahams van Buijren (in 1658), Joannis Baptist Passant (in 1697, lakenwerker), Catharina Klaas Cuijlings (in 1732), Steeven Brakel (in 1744, dekenwever of –werker), Jacomina van Oortegem (in 1746), Johanna van der Velde (in 1751), Jacobus Klippe (in 1771 en 1778, lakenwever of –werker), Johanna Fassijn (in 1774) en haar vader Job Fassijn (in 1774 en 1788, rokjeswever), Dirk van Wijk (generatie 06, in 1825 en 1827, wever) en zijn vader Dirk van Wijk (generatie 07, in 1774, 1825 en 1828, wever).

In de winter organiseert het museum boeiende lezingen bij de potkachel in de huiskamer. Dat is een prima gelegenheid om de sfeer te proeven. Meer informatie over de Leidse wevers en hun huizen vindt u in onderstaande literatuur.

Aanbevolen literatuur

  • Leidse wevershuisjes, Het wisselende lot van de 17e eeuwse Leidse arbeiderswoningen, K. van der Wiel, Primavera Pers, 2001.
  • Schering en inslag, Wandelgids langs monumenten van wonen, werken en sociale zorg in 650-jarig Pancras Oost, Stichting Het Leids Wevershuis, 2005.
  • Leidse wevers onder gaslicht, Schering en inslag van Zaalberg dekens onder gaslicht (1850-1915), uitgave J.C. Zaalberg en Zoon, 1952.
  • Stof uit het Leidse verleden, Zeven eeuwen textielnijverheid, red. J.K.S. Moes en B.M.A. de Vries, uitgeverij Matrijs, 1991.
  • Textielhistorische bijdragen 36 (1996), [geheel gewijd aan Leiden], red. J.L.J.M. van Gerwen et al, Stichting Textielgeschiedenis, 1996.
  • Door de wol geverfd, Herinneringen aan de Leidse textielindustrie in de twintigste eeuw, D.J. Noordam, J.K.S. Moes, J. Laurier, Walburg Pers, 1998.

Zie verder Museum het Leids Wevershuis en Museum De Lakenhal in Leiden, het TextielMuseum in Tilburg en Weefnetwerk.nl.

Bron foto: Museum het Leids Wevershuis.

Het huis op de Lange Mare

Lange Mare 53 001

Lange Mare 53 in Leiden, hoog huis met lichte gevel

De oude Leidse binnenstad telt nog veel panden waarin mijn voorouders ooit woonden. Mijn overgrootvader liet één van de markantste daarvan bouwen op de Lange Mare (nu huisnummer 53, voorheen nummer 25). Het stamt uit 1912 en het staat schuin tegenover de Marekerk. Dit woonhuis valt op door de bijzondere Art Nouveau gevel met geglazuurde stenen.

Overgrootopa Jacobus vd Steen

Jacobus van der Steen

Overgrootvader Jacobus van der Steen (1856 – 1942) is zoon van een timmerman en groeit op aan de Hooglandse Kerkgracht. Hij wordt zelf meubelmaker. In 1885 trouwt Jacobus met Petronella Suzanna Poptie (1858 – 1944). Zij is als meisje opgegroeid in het Heilige Geestweeshuis even verderop aan de overkant. Samen krijgen ze vier volwassen geworden dochters, waaronder mijn oma Maria Catharina van der Steen. Hun enige zoontje overlijdt wanneer het slechts vijf maanden oud is.

Bij wijze van pensioenvoorziening investeert Jacobus in onroerend goed. Hij bezit een pand aan de Rijnsburgersingel (waar later een dochter met haar man gaat wonen), een pand op de Hogewoerd, twee pakhuizen in de Caeciliasteeg direct achter het huis aan de Lange Mare, en een pand op de hoek Papegracht/Langebrug 2. Hierin is zijn winkel en meubelmakerij gevestigd.

20190802_detail glazuurtegels oma's huisIn 1912 wordt het huis aan de Lange Mare opgeleverd en sindsdien prijkt dat jaartal op de gevel. Die gevel is een echte eyecatcher. Meerdere auteurs van architectuurgidsen reppen erover: ‘Hij liet het pand in een late en strakke variant van de Jugendstil optrekken.’ ‘De gevel bestaat uit gebroken-witte geglazuurde stenen afgewisseld door blauwe, turkooizen en roodbruine horizontale banden.’ Die geglazuurde gevel is in ons land vrij zeldzaam.

Na oplevering verhuist het gezin naar de Lange Mare. Deze gracht is een belangrijke winkelstraat en toegangsweg voor mensen van buiten het stadscentrum. Vroeger kwamen ze vanuit het oosten via de Marepoort en ook de boten van de trekvaart naar Haarlem legden in de buurt aan. Op de begane grond heeft Jacobus een toonruimte met biljarten die hij zelf maakt. En hij verkoopt hier kleine meubeltjes, zoals stoven.

Toch wonen ze er maar kort. Want hoe imponerend de gevel ook mag zijn, het pand is zo diep als het breed is. Verdeeld over vier lagen beslaat het slechts 84 vierkante meter. Voor een gezin plus winkelruimte is dit vrij krap. Bovendien moet je er voortdurend trappen lopen en dat vindt overgrootmoeder maar niets. Daarom koopt Jacobus van der Steen een woonhuis op de Apothekersdijk. Hier leven ze met hun dochters op de bovenste etages, terwijl ze de begane grond verhuren.

Vervolgens wordt het pand aan de Lange Mare bewoond ‘door de huurders H. Zwart, sergeant-kok bij de Kweekschool voor Zeevaart en twee ongetrouwde zusters, de dames Rietbergen.’

Maria Catharina van der Steen ca 1950Rond 1919 verhuist hun pasgetrouwde dochter Maria Catharina van der Steen (1894 – 1991) met haar man Johannes Josephus Bredewold naar de Lange Mare. Zij (mijn opa en oma) wonen hier decennialang met hun vijf kinderen. Kort na de oorlog verkrijgt oma dit pand bij de boedelscheiding, samen met de twee pakhuizen in de Caeciliasteeg. Uiteindelijk zullen er vier generaties nakomelingen van Jacobus van der Steen op de Lange Mare wonen.

Persoonlijke herinneringen aan het huis van oma

Het langst van iedereen verblijft oma ‘op de Mare’. In haar tijd zaten de muren vol inbouwkasten en waren de kamers klein. Om de huiskamer te bereiken, liep je door de winkel via een steile trap naar boven. Dan passeerde je mijn opa op een foto aan de wand. Vol ornaat in historisch kostuum zat hij op een paard, klaar voor de 3-oktoberoptocht. Hij liet ook praalwagens meerijden met figuranten, om zo reclame te maken voor zijn zaak.

De woonkamer op de eerste etage heeft een erker en een mooie zwarte schouw. In die ruimte pasten de eettafel met stoelen, een kastje en een paar fauteuils. Overgrootvader maakte als huwelijksgeschenk een compleet ameublement voor elke dochter. Toen oma ouder werd, sliep ze in een opklapbaar bed in de huiskamer. Dan hoefde ze niet verder naar boven te lopen.

In het keukentje naast de woonkamer had oma een theemeubel met mooie kopjes. Een verzameling aardewerk stond op een plank boven het aanrecht uitgestald. Daartegenover waren houten keukenkasten met vitrinedeurtjes. De prachtige Jugendstil-potten ‘Thee’, ‘Suiker’ en ‘Vermicelli’ pronken nu bij mij. Er hing een keramieken koffiemolen aan de muur met glazen opvangbakje. Ah, de geur en het geluid van koffiebonen die worden vermalen …

Daarnaast was het binnenplaatsje met hoge muren en hier bevond zich het toilet. Het was er ’s winters wel steenkoud en er kwam helemaal geen zon. Oma bewaarde haar eten gewoon buiten op het plaatsje. Een koelkast was daar niet nodig. De kinderen werden geboend in de teil of ze bezochten het badhuis in een straat verderop.

Voor de woonkamer is een piepklein portaaltje en daar gaat de trap verder omhoog. Boven bevond zich een slaapkamer en een tweede toilet. (Dat was een grote luxe vroeger.) Aan de straatkant prijkt een piepklein balkonnetje boven de erker. Mijn ooms sliepen nog een etage hoger op zolder. En oma hing daar de was te drogen. 

Lange Mare 53 te Leiden in 2014Tot besluit 

Dit pand op de Lange Mare straalt qua bouwstijl en versiering de smaak uit van mijn overgrootouders. Het is bijna 85 jaar lang in de familie geweest, totdat het in de jaren negentig werd verkocht. Zo’n twintig jaar daarna, in december 2014, ontstond er een werkelijk bizarre samenloop. Want toen werd dit huis door een makelaar aangeboden die gelijktijdig het pand op de Apothekersdijk in de verkoop had. Twee panden van Jacobus van der Steen. 72 jaar na zijn overlijden herenigd op een makelaarswebsite.

Bronnen over het huis Lange Mare 53 (voorheen 25) in Leiden

  • Architectuur & monumentengids Leiden, onder redactie van J. Dröge, E. de Regt en P. Vlaardingerbroek, Primavera Pers Leiden, 1996, ISBN 90-74310-11-7.
  • Krullen, lijnen en zweepslagen. Jugendstil in Leiden, P.A.F. Kotterman, Leids Verleden 3 – Dienst Bouwen en Wonen, Gemeente Leiden.
  • Een bouwtechnische beschrijving staat op Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.

Baggermannen in de familie

Een opvallend en inmiddels verdwenen beroep is dat van baggerman. Mijn Leidse voorouders Jan van Wijk (1705-1797), Jan Jansz van Toorenvliet junior (1687-1731) en Jan Jansz van Toorenvliet senior (1663-1737) waren als zodanig werkzaam. Staande op een schuit diepten zij met een baggerbeugel de grachten en singels van de stad uit. Deze waterwegen fungeerden als transportkanaal, maar ook als open riool.

De baggermannen vormden een mini-dynastie in een stad vol lakenwerkers. Zo trouwt Jan van Wijk in 1732 met Marijtje van Toorenvliet. Zij is de oudste dochter van Jan Jansz van Toorenvliet junior. Haar vijftien jaar jongere broer Jan van Toorenvliet en een oom zijn eveneens baggerman. Deze mannen werken als collega’s samen.

Elk jaar verleent de stad een vergunning voor het baggeren. Op 25 mei 1769 vermeldt het Gerechtsdagboek van Leiden wat zo’n vergunning inhoudt. Het stadsbestuur geeft toestemming dat een baggerman:

‘… gedurende dese zomer zal mogen doen baggeren te weeten van half meij tot half september van ’s nagts ten Elf uuren tot ’s morgens ten vier uuren, in deezer steede wateren, tot nader ordre van den Fabricq deeser stadt, mits eens s’weeks een schuijt vol baggerende uijt de Voldersgragt aan de deekenvolderije, en dat de vuijlig­heid s’morgens aanstonds buijten deese stad zal moeten werden gebragt, en dat geen schuijten met bagger zullen mogen blijven leggen, ende mits dat de opgebaggerde steenen en planken aan de stadt zullen hebben te leeveren aan stadswinkel.’

Michiel du Pon, Jan van Wijk en Cornelis van Leeuwen zijn in 1769 de gelukkigen. In 1770 doet ook Cornelis Hogeboom mee aan dit nachtwerk. Laatstgenoemde is via zijn huwelijk met Jannetje Toornvliet verwant. Ze kennen elkaar allemaal al jaren.

Een baggerman stond op de voorplecht van een schuit en baggerde met zijn baggerbeugel in het water. Deze bestond uit een lange stok met een ijzeren beugel. Daaraan hing een fijn gevlochten net. Hij wierp de stok met net in het water, schraapte over de bovenlaag van de bodem en haalde de stok langzaam naar zich toe. Zodra de beugel tegen de schuit aan was getrokken, wierp hij in één haal de bagger over de rand in de schuit. Vervolgens werd de smurrie de stad uit gevoerd en daar tot compost verwerkt.

De baggersector was en is een mannenwereld. Toch werden dergelijke vergunningen bij uitzondering ook verleend aan vrouwen. In mei 1753 krijgt de weduwe van Jan Jansz van Toorenvliet senior, Geertje van Poelgeest, toestemming. Of zij dit zware werk zelf verrichtte, is jammer genoeg onbekend.

Lees meer over het wel en wee van deze baggeraarsgezinnen via bovenstaand menu bij Van Wijk, in de documenten over generatie 08 Van Wijk en de generaties 09 en 10 Van Toorenvliet.

(Bron afbeelding: Erfgoed Leiden en Omstreken, glasnegatief uit 1926 gemaakt door Willem Johannes Kret van een baggeraar in de mist. Signatuur .)